Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0269

Datum uitspraak2006-07-04
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5932 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag langdurigheidstoeslag afgewezen omdat betrokkene gedurende de periode van 60 maanden voorafgaande aan zijn aanvraag inkomsten uit arbeid heeft ontvangen.


Uitspraak

05/5932 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2005, 04/4797 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 4 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. Golberdienge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant, geboren in 1963, ontvangt sedert 18 juni 1985 algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 19 mei 2004 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB. Bij besluit van 28 juli 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant gedurende de periode van 60 maanden voorafgaande aan zijn aanvraag inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en daarom niet voldoet aan het gestelde in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen bet besluit van 19 augustus 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het College op goede gronden het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2004 ongegrond heeft verklaard. Appellant heeft deze zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 36, eerste lid van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Artikel 36, derde lid , van de WWB bepaalt dat de langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt. Een en ander houdt in dat de ingangsdatum van de langdurigheidstoeslag de peildatum is waarop de periode van 60 maanden is bereikt (hierna: referteperiode). Dit betekent dat artikel 36 van de WWB er niet toe dwingt om de datum, waarop de aanvraag is gedaan als peildatum aan te merken. Voor een in 2004 gedane aanvraag geldt 1 januari 2004 als eerst mogelijke peildatum. Nu het in de systematiek van de hier aan de orde zijnde wettelijke regeling gaat om een eenmalige, jaarlijkse op aanvraag toe te kennen toeslag, is voor de toetsing van het besluit op bezwaar ter zake bepalend of gezegd kan worden dat de betrokkene op 1 januari 2004 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden (zie ook de heden gedane uitspraak, reg.nr. 05/6648 WWB). Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant zowel in 1999 als in 2000 (met een zekere regelmaat) inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Appellant heeft in deze jaren onder meer voor diverse uitzendbureaus gewerkt. Gelet op artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB staat reeds deze omstandigheid in de weg aan verlening van de gevraagde langdurigheidstoeslag. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het feit dat appellant langdurig afhankelijk is van bijstand, voor de arbeidsbemiddeling al geruime tijd is ingedeeld in fase 4 en met zijn inkomsten nimmer boven het bijstandsniveau is uitgekomen daaraan niet kan afdoen. Ook hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Nu de aangevallen uitspraak in stand blijft kan er op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet geen sprake zijn van een veroordeling tot schadevergoeding, zoals door appellant verzocht. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) S.W.H. Peeters.